Boudewijn Betzema is verhalenverteller. Hij repeteert zijn verhalen het liefst tijdens een wandeling door de uiterwaarden van de IJssel bij Deventer. In de sombere ruigte vindt hij de juiste cadans voor zijn vertellingen. Bovendien is lopen goed voor de gezondheid. Vrijwel dagelijks loopt hij een rondje over de twee bruggen die het centrum van Deventer ontsluiten; heen over de spoorbrug, terug over de brug van de Provinciale weg.

Boudewijn is import; hij woont nog maar 35 jaar in Deventer. Zijn geboorteplaats is Rotterdam. De Maas blijft hem fascineren; de bedrijvigheid, de levendigheid, Bert Haanstra. Als jongeman woonde hij een aantal jaren in Amsterdam. De Amstel vond hij best aardig, maar eerlijk gezegd een beetje saai. De Utrechtse Vecht is ook wel mooi, die is voor de luxe bootjes. Maar de IJssel? De IJssel is alles. De IJssel is als een verleidelijke vrouw die vraagt of ze je mag dragen. De IJssel is geen uur gelijk. Het ene moment zie je het water kolkend stromen. Het andere moment lijkt het een mak beesie, zo spiegelglad. Maar je moet altijd rekening houden met de onderstroom.  Die verraderlijke stroming heeft Boudewijn al eens zijn slipper gekost.

Boudewijns dagelijkse rondje begint bij de Worp aan de westelijke oever van de IJssel. Hier ligt het oudste openbare plantsoen van Nederland. In de middeleeuwen flaneerden hier notabelen, tegenwoordig  barbecueën er Turkse gezinnen op de gazons tussen de slingerpaden. Voorbij het plantsoen liggen de uiterwaarden. Die zijn nu niet op hun mooist, vanwege de verbreding. Twee graafmachines scheppen gebroederlijk grote hopen in de klei. Het is een open wond, afgezet met hoge hekken, maar het wordt wel weer mooi. Straks vliegen er weer IJsvogeltjes en groeit er van dat kleine materiaal. De planten in de uiterwaarden zijn altijd een slagje kleiner en fijner dan gewoon in de wei. Op een dag lag er zomaar een naakte vrouw te slapen tussen dat kleine materiaal. Zo mooi, zo kwetsbaar. Boudewijn durfde haar niet eens met zijn schaduw aan te raken. Een andere keer doemde er bij de bocht bij Terwolde een oude vaarschuit op. Achter het stuurwiel stond een fors figuur met een gore oliejas aan. Kadoeng kadoeng, kwam de schuit dichterbij. De stuurman bleek een vrouw te zijn met een grote bos rood haar. Er liepen twee hondjes op het dek. De schuit was zo oud dat het een wonder was dat hij überhaupt bleef drijven. ‘Wat gaaf’, dacht Boudewijn, ‘ik wil mee!’ De schuit voer langs en de vrouw groette hem met een enorme zwaai. Helena Zutphen, stond er op de zijkant. Ze verdween langzaam die kant op.

Boudewijn beklimt de spoorbrug en steekt de rivier over naar de kade, die ondanks verkeersopstopping naar het banaan met vanille van bloeiende Lindenbomen ruikt. In de buurt van het pontje zitten altijd wel wat zwervers. De meesten zijn zo ver heen dat het treurig is, hun verstand vakkundig uitgeschakeld door drank en desillusie. Eén vagebond had ze nog wel enigszins op een rijtje en werd een soort aanspreekvriendje. Na een aantal keer groeten vroeg de zwerver aan Boudewijn: “Waar ken ik je toch van? Je kop komt me zo bekend voor.”

“Geen idee, vriend. Ik ben Boudewijn, verhalenverteller. Wie ben jij?”

“Ik heet Hans Christian, als in Andersen. Verhalen vertellen doe ik niet”

“Heb je het niet koud hier bij het water?”

“Ja, het is best fris. Maar weet je, ik heb het er zelf naar gemaakt dat ik nu buiten moet zitten. Dan kan je er maar beter voor zorgen dat het uitzicht goed is. Dit is de mooiste kamer van het huis. Ik ga wel op een krantje zitten, dat scheelt een beetje.”

Boudewijn steekt de tweede brug over, terug naar zijn warme huis op de Worp. Tijdens de volgende wandeling zat Hans Christian niet meer op zijn krantje op de kade. Ook daarna heeft Boudewijn hem nooit meer gezien. Misschien is hij met Helena meegelift naar Zutphen.